Stollingsfactoren


Ook wel bekend als
afzonderlijke stollingsfactoren (Factor I t/m XII)
Officiële naam
stollingsfactoren

Waarom deze test?

Om de oorzaak van bloedingsneiging (te langzame bloedstolling) op te sporen.

Welk materiaal?

Bloed

Wat wordt er getest?

De test bepaalt de eiwitten in het bloed die betrokken zijn bij het stollingsproces. Deze eiwitten vormen de zogeheten stollingsfactoren die gezamenlijk de bloedstolling aansturen. De stollingsfactoren worden aangemaakt in de lever.

Bij een beschadiging van een bloedvat komt in het lichaam een stollingsproces op gang. Dit is een zeer complex proces dat bestaat uit meerdere, opeenvolgende reacties tussen stollingsfactoren. Uiteindelijk ontstaat een netwerk van draden (fibrine) waarin bloedplaatjes (trombocyten) worden gevangen om een stabiel stolsel te vormen, zodat er geen verder bloedverlies meer kan optreden. Na genezing van de verwonding wordt het stolsel weer opgeruimd.

Van de twintig verschillende stollingsfactoren zijn er twaalf van vitaal belang voor een normale bloedstolling. Deze twaalf stollingsfactoren hebben individuele namen, maar worden meestal met een nummer aangeduid, bijvoorbeeld Factor VIII (factor 8). Een tekort aan één of meer van deze stollingsfactoren kan leiden tot ernstige bloedingen. Een tekort kan erfelijk zijn of zich later ontwikkelen; soms is het tijdelijk, soms permanent. De gevolgen variëren van mild tot ernstig. Erfelijke verlagingen zijn zeldzaam. Meest bekend is hemofilie A (tekort factor VIII) en B (tekort factor IX).

Verworven verlagingen kunnen het gevolg zijn van:

een chronische ziekte, zoals een leverziekte of kanker een verhoogd verbruik van de stollingsfactoren bijvoorbeeld bij diffuse intravasale stolling (DIS) een tekort aan vitamine K (voor de aanmaak van de Factoren II, VII, IX en X is vitamine K nodig) overmatig gebruik van aspirine en de antistollingsmiddelen coumarine en heparine. Deze stolingsremmers worden in de volksmond wel bloedverdunners genoemd.

Hoe wordt het materiaal verkregen?

Een buisje bloed wordt afgenomen uit een ader aan de binnenkant van de arm, meestal in de plooi van de elleboog. Om deze ader goed te kunnen zien en voelen wordt een stuwbandje strak om de bovenarm getrokken. In de ader wordt geprikt met een holle naald waardoor het bloed in het buisje wordt gezogen. De naald wordt maar één keer gebruikt en daarna vernietigd.

Wanneer wordt deze test gedaan?

Bij vermoeden van een bloedingsneiging kan de arts met behulp van een gecombineerde PT en aPTT ernstige verlagingen van de meeste stollingsfactoren vaststellen (uitgezonderd Factor XIII en alfa-2-antiplasmine). Na vaststelling van de afwijking(en) kunnen de bijbehorende stollingsfactoren afzonderlijk worden bepaald.

Soms vraagt de arts een stollingsfactortest aan voor een patiënt met een bekende verlaging van een bepaalde stollingsfactor om de ernst van de aandoening vast te stellen en om het effect van behandeling te volgen.

Een bepaling van stollingsfactoren kan worden aangevraagd voor patiënten die mogelijk lijden aan ziekten die gepaard kunnen gaan met bloedingsneiging zoals DIS, zwangerschapsvergiftiging, leverziekte of een tekort aan vitamine K.

De stollingsfactortest wordt ook gebruikt bij verdenking op een erfelijke verlaging van een stollingsfactor, vooral bij bloedingsneiging op jonge leeftijd en bij leden van families waarin al een stollingsfactorverlaging is vastgesteld.

Wat betekent de uitslag?

Elke stollingsfactor moet in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn om een normale stolling van het bloed te garanderen. Hoeveel dit is, verschilt per stollingsfactor. De hoeveelheid van een stollingsfactor wordt uitgedrukt in een percentage dat normaal in bloed aanwezig is. De normale hoeveelheid van een stollingsfactor wordt 100% genoemd en wordt vastgesteld in een mengsel van bloed van twintig gezonde personen. Als bij een patiënt bijvoorbeeld een Factor VIII hoeveelheid gemeten wordt van 50%, is dit dan een verlaagde hoeveelheid Factor VIII. Bij uitkomsten tussen de 60% en 150% is er meestal geen sprake van invloed op de stolling.

In de regel wordt gestart met de bepaling van de PT en de aPTT, waarbij de uitkomst kan zijn:

Vervolgonderzoek gecombineerde PT en aPTT PTaPTTverder onderzoek normaal afwijkend stollingsfactoren: VIII, IX, XI en XII

(intrinsieke stollingscascade)

afwijkend normaal stollingsfactoren: VII

(extrinsieke stollingscascade)

afwijkend afwijkend stollingsfactoren: I, II, V, X

(gemeenschappelijke deel intrinsiek en extrinsiek)

Verhoogd (>150%):Verhoogde waarden worden waargenomen bij een acute ziekte, bij stress of bij een ontstekingsproces. Verhogingen van factor I (fibrinogeen) en Factor VIII kunnen leiden tot een verhoogde stollingsneiging (trombose).

Verlaagd (

Nog vragen?

De informatie over deze test komt van deskundigen uit het ziekenhuislaboratorium. Daar worden dagelijks vele honderden testen uitgevoerd. Laboratoriumspecialisten zorgen er voor dat dit op een veilige en juiste manier gebeurt. Zij adviseren de dokter bij afwijkende uitslagen en ingewikkelde problemen.


Heeft u naar aanleiding van deze informatie nog een vraag?
Stel deze dan aan een klinisch chemicus.

Heeft u als KC naar aanleiding van deze informatie nog een aanvulling?
Geef deze dan door aan de webredactie.