Soorten onderzoeken

Het menselijk lichaam bevat veel (chemische) stoffen. Is het lichaam gezond, dan zijn deze stoffen en de bestanddelen ervan in de juiste hoeveelheid en verhouding aanwezig. Bij ziekte is er van sommige stoffen te veel, of juist te weinig. Zo kan het bloed van diabetespatiënten te veel suiker (glucose) bevatten, en zijn er bij bloedarmoede te weinig rode bloedcellen of bevatten de rode bloedcellen te weinig hemoglobine.

Met klinisch chemisch laboratoriumonderzoek wordt echter niet altijd duidelijk of iemand gezond is of ziek. Er zijn honderden verschillende onderzoeken mogelijk. Bij de meeste ziekten geeft vaak slechts één of enkele van deze onderzoeken een afwijkend resultaat. Het is ook mogelijk dat bij een ziekte geen afwijkingen naar voren komen uit onderzoeken. In de meeste gevallen is het de arts die – eventueel na overleg met de klinisch chemicus – beslist welke onderzoeken nodig zijn. Het onderzoek moet de vragen van de arts beantwoorden. Daarom wordt alleen onderzocht waar de arts om vraagt.

Algemeen klinisch chemisch onderzoek

Bij algemeen klinisch chemisch onderzoek worden de hoeveelheden van de verschillende onderdelen van een lichaamsvloeistof gemeten. Bijvoorbeeld natrium, glucose, eiwit, kreatinine, cholesterol en verschillende enzymen in het bloed. Deze analyses kunnen meestal dag en nacht op afroep worden verricht.

Hematologisch onderzoek

Hematologisch onderzoek omvat onder meer het tellen van het aantal bloedcellen, het bepalen van het vóórkomen van verschillende soorten cellen en het stadium van de ontwikkeling waarin zij verkeren. De resultaten van deze celtellingen geven belangrijke informatie over de productie van de rode en witte bloedlichaampjes, de bloedplaatjes en hun onderlinge verhouding. Dit is belangrijk voor de diagnostiek en voor het vervolg van de behandeling van bloedziekten zoals leukemie, lymfeklieraandoeningen, verschillende vormen van bloedarmoede en de al dan niet gestoorde aanmaak van bloedplaatjes. 

Bloedstollingsonderzoek

Bij dit onderzoek gaat het om het opsporen van stoornissen in de bloedstolling. Dit kan zowel een tekort aan stolactiviteit zijn (bloedingsneiging) als een verhoogde stollingsneiging van het bloed. De meest bekende ziekte waarbij een stolfactor ontbreekt, is bloederziekte (hemofilie).  

Het kan echter ook dat bij patiënten de stolcapaciteit kunstmatig laag gehouden moet worden in verband met de kans op trombose. Dan is het noodzakelijk dat de stolling van het bloed regelmatig gecontroleerd wordt door bijvoorbeeld de trombosedienst. Dan wordt bloed afgenomen en een stoltest uitgevoerd door het laboratorium of de patiënt zelf. Naar aanleiding van de uitkomst hiervan kan de mate van bloedverdunning en de dosering van de medicijnen vastgesteld worden. 

Bloedtransfusie

Bij het verrichten van grote operaties – denk aan hart- en longchirurgie en de operaties van aneurysmata (abnormale verwijdingen van de bloedvaten) – is bloedtransfusie nodig. Ook bij bloedarmoede, een acute bloeding of na een bevalling kan een patiënt een bloedtransfusie nodig hebben. Bij het bloedtransfusieonderzoek worden testen uitgevoerd die noodzakelijk zijn voor een probleemloze bloedtransfusie, zoals het bepalen van de bloedgroep en de rhesusfactor. Ook wordt onderzocht of er eventuele (ongewenste) antistoffen tegen rode bloedcellen in het bloed aanwezig zijn. Op basis van deze onderzoeken wordt een geschikte donor geselecteerd voor de patiënt. Deze voorzorgen beperken het aantal ongewenste (en soms levensbedreigende) bijwerkingen van een bloedtransfusie tot een minimum.  

Urineonderzoek

Het urineonderzoek is van oudsher een beproefd middel om belangrijke gegevens over de nieren en de urinewegen te verkrijgen. Dit geldt in het bijzonder voor het onderzoek van het urinesediment, dat uit niet-oplosbare deeltjes in de urine bestaat. Urineonderzoek kan ook nuttige gegevens opleveren over stoornissen die niet gelokaliseerd zijn in de nieren en de urinewegen, zoals glucosurie (in de volksmond ‘suiker in de urine’) bij diabetes mellitus patiënten (suikerziekte).  

Immunologisch onderzoek

Immunologie houdt zich bezig met de oorzaak en behandeling van stoornissen aan het afweersysteem. Immunologisch onderzoek is nodig voor de diagnostiek van allergieën en reuma en om te bepalen welke eiwitten en immuunglobulinen betrokken zijn bij het afweersysteem. Het gaat om zowel onderzoek naar oorzaken van een verminderd afweersysteem als naar de oorzaken van een te actief afweersysteem. Voorbeelden van dit laatste zijn allergie en autoimmuunziekten. Bij deze laatste groep ziekten is de afweer gericht tegen het lichaam zelf. 

Endocrinologisch onderzoek

Het endocrinologisch onderzoek is het onderdeel van de klinische chemie dat zich bezighoudt met hormonen. Hormonen zijn signaalstoffen die door klieren via de bloedbaan aan doelcellen- en organen worden afgegeven. Dankzij de immunochemische analysetechnieken is het mogelijk om de relatief kleine hoeveelheden aan hormonen snel en nauwkeurig te meten. Hierdoor kunnen verschillende ziektebeelden zoals schildklierafwijkingen en vruchtbaarheidsproblemen beter worden gediagnosticeerd en kan er een juiste therapie worden bepaald. 

Beenmergonderzoek

Een klein gedeelte van de analyses betreft het onderzoek van beenmerg. Omdat in het beenmerg alle voorlopers van de bloedcellen aanwezig zijn, kan het beenmerg waardevolle informatie opleveren over stoornissen in de aanmaak van bloedcellen.  

Onderzoek naar erfelijke metabole ziekten

Erfelijke metabole ziekten zijn ziekten waarbij er een stoornis in de stofwisseling is of wanneer de aanmaak of afbraak van bepaalde voedingsstoffen in het lichaam verstoord is. Onderzoek naar erfelijke metabole ziekten gebeurt bij de hielprikscreening bij pasgeborenen, maar kan ook op latere leeftijd plaatsvinden wanneer de arts een bepaalde aandoening vermoedt. Veel onderzoek naar erfelijke metabole ziekten wordt gedaan met behulp van HPLC (High Performance Liquid Chromatography). Deze techniek is gebaseerd op natuurkundige principes waarbij complex samengestelde stoffen ‘uiteengerafeld’ worden in aparte componenten. Ook de activiteit van specifieke enzymen kan erfelijke metabole ziekten aantonen. 

DNA diagnostiek

Eén van de nieuwere ontwikkelingen in de klinische chemie is de moleculaire diagnostiek. Nadat Watson en Crick in 1953 het DNA hadden ontdekt, is de kennis over ziekten die hun oorsprong hebben in DNA-‘defecten’ met grote sprongen vooruit gegaan. Ziekten zoals sikkelcelanemie, hypercholesterolemie en leukemie kunnen het gevolg zijn van defecten in het DNA. Tot enkele jaren terug was het opsporen van zulke defecten een tijdrovende bezigheid. Door de opkomst van de zogenaamde polymerase kettingreactie (PCR) werd het opsporen van defecten in het DNA veel eenvoudiger.